Start Learning Dutch in the next 30 Seconds with
a Free Lifetime Account

Or sign up using Facebook
Word Image
Must-Know Autumn Vocabulary
25 words
Word Image
Must-Know Autumn Vocabulary
25 words
Halloween
neutral
(n)
Halloween
regenachtig
(a)
rainy
Ik moet kranten rondbrengen op regenachtige dagen en winderige dagen.
I have to deliver newspapers on rainy days and windy days.
winderig
(a)
windy
Het is winderig buiten.
It's windy outside.
trui
feminine
(n)
sweater
De vrouw draagt een zwarte trui.
The woman is wearing a black sweater.
koel
(a)
cool
koele dag
cool day
september
masculine
(n)
September
Vandaag is het zaterdag tien september.
Today is Saturday, September 10th.
oktober
masculine
(n)
October
Halloween valt op eenendertig (31) oktober.
Halloween falls on October 31st.
november
masculine
(n)
November
Thanksgiving, donderdag vierentwintig (24) november
Thanksgiving, Thursday November 24th
december
masculine
(n)
December
Vrijdag, achttien december
Friday, December 8th
verkoudheid
masculine
(n)
cold
Ik heb een kou gevat.
I caught a cold.
herfst
masculine
(n)
autumn
Op het noordelijk halfrond begint de herfst in september en de lente op het zuidelijk halfrond.
In September, fall begins in the northen hemisphere and spring in the southern hemisphere.
herfst
masculine
(n)
fall
Op het noordelijk halfrond begint de herfst in september en de lente op het zuidelijk halfrond.
In September, fall begins in the northen hemisphere and spring in the southern hemisphere.
Thanksgiving
neutral
(n)
Thanksgiving
longsleeve
neutral
(n)
long-sleeved shirt
kastanje
feminine
(n)
chestnut
herfstnacht
masculine
(n)
autumnal equinox
pompoentaart
masculine
(n)
pumpkin pie
Thanksgiving Day
neutral
(p)
Thanksgiving Day
seizoen
neutral
(n)
season
fris
(a)
chilly
herfstkleuren
masculine
(n)
fall foliage
blad
neutral
(n)
leaf
vuurvlieg op een blad
firefly on a leaf
terug naar school
(p)
back to school
verandering van seizoen
(p)
change of season
vallende bladeren
(p)
falling leaves
0 Comments
Top