Start Learning Dutch in the next 30 Seconds with
a Free Lifetime Account

Or sign up using Facebook
Word Image
50 Most Common Verbs
50 words
Word Image
50 Most Common Verbs
50 words
annuleren
(v)
cancel
de vergadering annuleren
cancel the meeting
doen
(v)
do
De vrouw is huishoudelijk werk aan het doen.
The woman is doing housework.
gaan
(v)
go
ga rechtdoor
go straight ahead
eten
(v)
eat
De jongen is een hotdog aan het eten.
The boy is eating a hot dog.
komen
(v)
come
Het meisje komt naar de camera.
The girl is coming towards the video camera.
sterven
(v)
die
Hij stierf vorig jaar door een ongeluk.
He died in an accident last year.
staan
(v)
stand
De advocaat staat bij een bushalte.
The lawyer is standing at the bus stop.
arriveren
(v)
arrive
op school arriveren
arrive at school
rusten
(v)
rest
De man is aan het rusten in de hangmat.
The man is resting in the hammock.
koken
(v)
cook
De chef is aan het koken in de keuken,
The chef is cooking in the kitchen.
terugkeren
(v)
return
De vader keert terug naar huis.
The father returns home.
slapen
(v)
sleep
Je moet tenminste acht uur per nacht slapen
You should sleep at least eight hours every night.
wakker worden
(v)
wake up
Ik word elke dag om zes uur 's ochtends wakker.
I wake up every morning at six o'clock a.m.
voelen
(v)
feel
De jongen voelt zich verdrietig.
The boy feels sad.
tekenen
(v)
draw
De kunstenaar is een tekening aan het tekenen.
The artist is drawing a picture.
beantwoorden
(v)
answer
De leerlingen zijn de vragen aan het beantwoorden.
The students are answering the questions.
lezen
(v)
read
De jongen leest een boek in het park.
The boy is reading a book in the park.
lesgeven
(v)
teach
De leraar is de klas aan het lesgeven.
The teacher is teaching the class.
vragen
(v)
ask
De student van de universiteit is een vraag aan het stellen.
The university student is asking a question.
ontvangen
(v)
receive
De man is geld aan het ontvangen.
The man is receiving money.
plannen
(v)
plan
plan het budget
plan the budget
uitleggen
(v)
explain
De professor is het diagram aan het uitleggen.
The professor is explaining the diagram.
kunnen
(v)
can
Hij kan rijden maar niet zo goed.
He can drive, but not very well.
dichtdoen
(v)
close
Doe je boek dicht.
Close your book.
kopen
(v)
buy
kopen met een creditcard
buy with a credit card
0 Comments
Top